14:1 | [Een psalm] van David, voor den opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk [met hun] werk; er is niemand, die goed doet. |
14:2 | De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. |
14:3 | Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een. |
14:4 | Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten, [alsof] zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan. |
14:5 | Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard; want God is bij het geslacht des rechtvaardigen. |
14:6 | Gijlieden beschaamt den raad des ellendigen, omdat de HEERE zijn Toevlucht is. |
14:7 | Och, dat Israels verlossing uit Sion [kwame]! Als de HEERE de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, [dan] zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn. |